
Fietsverhaaltje
Het is 20.30 uur, een herfstachtige avond waarbij het licht de straten vervormt tot een weg vol
kuilen. Althans, zo lijkt het voor mijn slechte ogen. Ik haat het om op een weg te rijden die glinstert
en waar de lantaarnpalen schaars zijn. Wat ik wel weet, omdat het mijn dijk is, is dat er overal
paaltjes staan waar je omheen moet zigzaggen. Ik kom net van een netwerkavond. Pakje, hakje, en ik zie er goed uit, al zeg ik het zelf.
Op de dijk rijd ik dan ook rustig, ook omdat het moet van de verkeersborden. Dan zie ik een lichtje
op mij afkomen. Het lichtje zwaait alle kanten op en verdwijnt vervolgens vlak voor mijn auto: een
fietser, die wellicht ook last heeft van de schittering op de weg. De man op de fiets ligt er nu naast.
Ik stop de auto en stap uit. Zijn bril ligt in drieën en zijn hoofd zit vol bloed. Hij ligt op de grond en ik
vraag meteen of hij nog bij is. Hij is nog bij, want hij praat tegen mij. Ik pak een handdoek uit mijn
auto. Dat is dan weer het voordeel van altijd zoveel spullen in je auto hebben: er ligt altijd wel iets
bruikbaars tussen. De handdoek geef ik aan de man, zodat hij zijn gezicht kan deppen.
‘Gaat het?’ vraag ik.
‘Ja, gaat wel,’ antwoordt hij.
‘Hoeveel vingers steek ik op?’ vraag ik schaapachtig.
Hij kan ze tellen. Ik vraag wat ik voor hem kan doen.
‘Moet ik iemand bellen?’
‘Nee, ik bel mijn vrouw zo wel even,’ zegt hij.
Prima. Ondertussen zet ik zijn fiets bij het huis van een buurman. Hij zegt dat hij zo wel naar huis
rijdt.
‘Nou, dat dacht ik niet. Bel eerst je vrouw maar even.’
Het gesprek liep niet echt vlekkeloos. Ik hoor het gesprek niet goed, maar wanneer hij ophangt,
vertelt hij me dat zijn vrouw er over twintig minuten is.
‘Twintig? Waar woon je dan? Ik breng je wel even. Je kunt hier niet blijven zitten.’
‘Ik woon in Broek in Waterland-Zuid,’ zegt hij.
‘Dat kan geen twintig minuten duren. Zo groot is dit dorp van 5000 inwoners niet. In die tijd zit je in
Amsterdam-Zuid in plaats van Broek-Zuid.’
We laten de fiets staan. Ik app de buurman dat er een fiets staat en dat het geen cadeautje is. Ik
breng de man naar zijn huis (vier minuten rijden). Ik loop nog even mee naar de voordeur, want ik
wil niet dat hij alsnog instort met een hoofd dat eruitziet alsof het geschminkt is voor Halloween.
Hij staat bij de voordeur en zijn vrouw doet open.
‘Haastige spoed is zelden goed,’ is het eerste wat eruit komt.
Daar sta ik dan, in mijn pakje, hakjes, mooi opgemaakt, in een huiskamer waar een kind naar zijn
vader kijkt. Ik kan je verzekeren dat die een nachtmerrie heeft. En een vrouw die mij goed bekijkt,
met een vraagteken in haar blik waarvan ik niet weet wat het betekent.
‘Nou, jullie redden je wel. Ik ga. En de handdoek mag je houden.’
Ik loop de deur uit en hoor zeker geen ‘dank je wel’.
De mensen wonen in mijn dorp en ik heb geen idee wie het zijn. Het is niet heel moeilijk om mij
alsnog op te sporen en te bedanken. Tenzij ze inmiddels gescheiden zijn en er niet meer wonen…
dat kan best. Sfeerproeven is voor mij een tweede natuur, net als wijn.
Die ik dan thuis inschenk en waarmee ik proost op weer een leuk verhaal.